Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4958

Datum uitspraak2007-10-01
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2488
Statusgepubliceerd


Indicatie

Handhaving in de vorm van oplegging van een dwangsom met betrekking tot zonder vergunning afgemeerde woonboten. Verhouding APV-bestemmingsplan, verhouding APV en Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Verweerder terecht overgegaan tot oplegging dwangsom.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/2488 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 25 mei 2007. 2. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2007 heeft verweerder eiser gelast zijn vaartuig dat is afgemeerd buiten de woonschepenzone in de dode IJsselarm te De Steeg (gemeente Rheden) te verwijderen, op straffe van verbeurdverklaring van een dwangsom van € 10.000 dat de overtreding na 14 februari 2007 voortduurt. Bij het in rubriek 1 aangeduid besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom onder aangepaste motivering gehandhaafd, in die zin dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 1 juli 2007. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar de voornoemde en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 juli 2007 heeft verweerder de begunstigingstermijn wederom verlengd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 augustus 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door E.P. Blaauw. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Veenhuizen en M. Gerritsen. 3. Overwegingen Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat eisers vaartuig, woonschip de “Albertha”, is afgemeerd in de dode arm van de IJssel. Op 30 maart 2004 heeft het bestuur van de vereniging De Steeghse Haven aan verweerder een verzoek om handhaving gedaan. Eiser is vervolgens aangeschreven zijn vaartuig te verwijderen op straffe van verbeurdverklaring van een dwangsom. Ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Vooraf merkt de rechtbank op dat de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 juli 2007 een besluit is in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Awb wordt geacht mede te zijn gericht. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bestreden besluit - in navolging van het primaire besluit - aldus moet worden verstaan dat het innemen van een ligplaats op de onderhavige locatie zowel in strijd is met artikel 5.3.2 van de Algemene plaatselijke verordening Rheden 2005 (hierna: de APV) als met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Rheden-Oost 1986. Elk van de genoemde grondslagen afzonderlijk, zo is door gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd meegedeeld, vormt onvoldoende basis voor het onderhavige dwangsombesluit. Hieruit volgt dat de rechtbank in het navolgende tot bespreking van deze beide grondslagen over zal gaan. APV Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onderdeel f, van de APV wordt in deze verordening onder “vaartuig” verstaan: alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, glijboten en ponten. Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen buiten de door het college aangewezen zones van openbaar water. Ingevolge artikel 5.3.2, tweede lid, van de APV kan het College aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met een vaartuig op krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water: a nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente; b beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen. Ingevolge artikel 5.3.2, derde lid, van de APV geldt het verbod in het eerste lid niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, het Algemeen reglement van politie voor rivieren en rijkskanalen en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Bij besluit van 11 mei 1982 heeft verweerder op grond van het toenmalige artikel 19 van de APV een woonschepenzone aangewezen (hierna: het Aanwijzingsbesluit). Deze zone is gelegen in de afgesneden arm van de IJssel en wordt begrensd door de zuid-westgevel van het kantoorgebouw van Coveco tot aan de aanlegsteigers van stichting de Thuishaven De Engel. Eiser heeft onder meer het standpunt ingenomen dat het aanwijzingsbesluit niet meer geldig is. De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt. Ingevolge artikel 6.4, zesde lid, van de APV heeft de intrekking van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Rheden 2000 (hierna: APV 2000) geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels en aanwijzingsbesluiten, indien en voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzings- besluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken. De artikelsgewijze toelichting bevat de volgende passage: “In het zesde lid is een regeling opgenomen voor de door het college genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten die op grond van de oude APV reeds bestonden. Vereist is uiteraard wel dat de rechtsgrond voor de betreffende nadere regel en het aanwijzingsbesluit ook in de nieuwe verordening terugkomt.” Gelet op de hiervoor vermelde tekst in de toelichting, welke uitdrukkelijk beoogt de continuïteit aan te brengen ten opzichte van bestaande aanwijzingsbesluiten, moet het gaan om aanwijzingsbesluiten die onder de APV 2000 van kracht zijn gebleven. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het aanwijzingsbesluit van 11 mei 1982 zijn geldigheid heeft behouden: hierbij wordt aangetekend dat er geen grond is aan te nemen dat het Aanwijzingsbesluit uit 1982 niet van kracht is gebleven onder de APV 2000. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de daarin aangewezen woonschepenzone (nog steeds) relevant is in het kader van artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV. Eiser heeft voorts gesteld dat het in artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV vervatte verbod niet geldt nu ter plaatse tevens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) van toepassing is. Ook dit standpunt wordt door de rechtbank niet gevolgd. Uit de tekst van het derde lid van artikel 5.3.2 van de APV en in het bijzonder uit de woorden “voorzover” blijkt dat niet het enkele feit dat de Wbr van toepassing is op het openbaar water van de dode IJsselarm bepalend is voor het antwoord op de vraag of het in het eerste lid vervatte verbod geldt, maar dat dit afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de Wbr in hetzelfde onderwerp voorziet als de APV. Blijkens de aanhef van de Wbr voorziet deze wet in een regeling ter bescherming van waterstaatswerken in beheer bij het Rijk en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken. Aan artikel 5.3.2 van de APV, dat is geplaatst in Hoofdstuk 5, met het opschrift “Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente”, liggen ook andere motieven - zoals openbare orde, volksgezondheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente - ten grondslag zoals blijkt uit het tweede lid van dit artikel. Het in het eerste lid van artikel 5.3.2 van de APV vervatte verbod behoudt dan ook in het onderhavige geval betekenis. Nu vaststaat dat eiser met het onderhavige vaartuig buiten de voormelde woonschepenzone een ligplaats heeft ingenomen, volgt uit het voorgaande dat het vaartuig in strijd met het bepaalde in artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV is afgemeerd. Op deze grond was verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook bevoegd een last onder dwangsom op te leggen. Bestemmingsplan Niet in geding is dat ter plaatse het bestemmingsplan Rheden-Oost 1986 geldt en dat op de onderhavige locatie zowel de bestemming Water als Waterstaatsdoeleinden rust. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Water bestemd voor waterlopen. Ingevolge het tweede lid zijn op deze gronden toegelaten bouwwerken geen gebouw zijnde, voor waterbouwkundige doeleinden. Ingevolge het derde lid mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd. Ingevolge 18, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Waterstaatsdoeleinden bestemd voor de afvoer van hoog opperwater, sediment en ijs, voor de waterhuishouding, voor verkeer te water en voor aanleg, onderhoud en verbetering van de hoogwaterkering. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften - voor zover in dit geding van belang - is het verboden de gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemmingen. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat het min of meer permanent ligplaats innemen door het onderhavige vaartuig niet is aan te merken als “verkeer te water” als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften. Nu de andere onderdelen van artikel 18, eerste lid, evenmin van toepassing zijn, volgt hieruit dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het vaartuig van eiser in strijd met de in artikel 19 van de bestemmingsplanvoorschriften opgenomen gebruiksbepaling is afgemeerd. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat naar het oordeel van de rechtbank het onderhavige gebruik evenmin is toegestaan op grond van artikel 17, eerste lid, juncto artikel 18, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiser een geslaagd beroep kan doen op het overgangsrecht. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de bestemmingsplanvoorschriften - voor zover hier van belang - mag het gebruik van gronden dat afwijkt van het plan op het tijdstip, waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan. Gelet op de stukken neemt de rechtbank aan dat het bestemmingsplan op 11 januari 1990 rechtskracht verkreeg. De rechtbank stelt voorop dat het, gelet op het uitzonderingskarakter van overgangsrecht, aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij reeds op het voormelde tijdstip met zijn vaartuig op de onderhavige locatie was afgemeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. De blote stelling van eiser dat hij er al vele jaren ligt, is naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. Uit het tot de gedingstukken behorende schrijven van 31 augustus 1987 met betrekking tot de verzekering van de Albertha kan slechts worden afgeleid dat het vaartuig toentertijd naar de gemeente Rheden is gekomen, maar zegt niets over de onderhavige ligplaats. Hieruit volgt dat niet kan worden gesproken van voortgezet gebruik in de zin van voormelde overgangsbepaling. Het vorenstaande leidt ertoe dat verweerder bevoegd was tot handhavend optreden op de grond dat eiser in strijd met het geldende bestemmingsplan met zijn vaartuig ligplaats heeft ingenomen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 12 juni 2006, LJN: AY3703) zal een bestuursorgaan dat, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordien indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is met een gebiedsgerichte handhavingsactie gestart, waarbij naast de handhaving ten opzichte van het vaartuig van eiser, tevens wordt gehandhaafd ten aanzien van andere vaartuigen die voor langere tijd buiten de woonschepenzone zijn afgemeerd. In het kader van de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan - welke overigens niet het onderhavige bestemmingsplan betreft - beziet verweerder of vaartuigen, die tegen de huidige woonschepenzone aanliggen, voor legalisatie in aanmerking komen. Nu eiser met zijn vaartuig op een andere locatie, namelijk aan de zuidzijde van de dode IJsselarm, is afgemeerd, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hem een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit verband niet toekomt. Hierbij heeft verweerder in redelijkheid tevens kunnen laten meewegen dat de bereikbaarheid van het onderhavige vaartuig voor onder meer hulpverleningsinstanties wezenlijk anders is dan de bereikbaarheid aan de zijde van de woonschepenzone. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat eiser geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat sprake zou zijn van een zodanige onevenredige belangenafweging dat van handhaving moet worden afgezien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten om tot handhaving over te gaan. De stellingen van eiser tegen het bestreden besluit treffen dan ook geen doel. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2007. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op:1 oktober 2007.